Bij het braden (rôtir) worden zachte stukken vlees, grotere vissen, wild en aardappelen op het rooster of in de braadslee met vetstof of in eigen vet aangebraden bij een temperatuur van ongeveer 200 °C. Aan het braadspit is dat ongeveer 250 °C. Na het aanbraden (bruinkleuring) bij hoge temperatuur wordt het product verder gegaard bij een lagere temperatuur (ca. 150 °C). Voor braden aan het spit is een rond braadstuk ideaal in verband met een gelijkmatige hitteverdeling. Het product moet tijdens het braden regelmatig met het braadvet worden bedropen. Pas na het braden wordt het gezouten. Na het braden moet het vlees zo’n kwartiertje rusten zodat warmte, bloed en vleessappen zich weer over het gehele gebraad kunnen verdelen. Pas daarna wordt het vlees voorgesneden (getrancheerd).
Tegenwoordig wordt steeds meer gegaard bij lagere temperaturen. Dit wil zeggen dat het vlees bij kamertemperatuur in de oven gaat en pas daarna de oventemperatuur wordt ingesteld, in fasen van laag naar hoger en met behulp van een vleesthermometer die de kerntemperatuur meet. De gaartijd is bij deze methode beduidend langer, maar qua rendement en malsheid is deze methode superieur.